hebben

Bas allemand

Étymologie

Du vieux saxon hebbian. À rapprocher de du néerlandais hebben, de même sens.

Verbe

hebben

1. Avoir.

Néerlandais

Étymologie

Du moyen néerlandais hebben, du vieux néerlandais hebban, du proto-germanique *habjaną, ultimement de l’indo-européen *keh₂p-. Cognat de l’allemand haben, de l’anglais have.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	heb	had
jij	hebt
hij, zij, het	heeft
wij	hebben	hadden
jullie	hebben
zij	hebben
u	hebt	had
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	hebbend	gehad

hebben \ˈɦɛ.bə(n)\

1. Avoir, être en relation possessive.

   Piet heeft twee meisjes. : Pierre a deux filles.

   Wij hebben een zeer comfortabel onderkomen. : Nous avons un logement très agréable.

   Ik heb niet veel geld. : Je n’ai plus beaucoup d’argent.

   U hebt modder op uw kleding. : Vous avez de la boue sur vos habits.

   Ik heb een gebroken arm. : J’ai un bras cassé.

   Het koud, warm hebben : Avoir froid, chaud.

   Honger, dorst ... hebben : Avoir faim, soif.

   Gelijk, ongelijk hebben : Avoir raison, avoir tort.

   U heeft het recht niet om dat te doen. : Vous n’avez pas le droit de faire ça.

2. Se passer, arriver.

   Wat heb je? Voel je je niet goed? : Qu’est-ce que tu as ? Tu te sens mal ?

3. Se procurer, obtenir quelque chose.

   Ik heb dat paard heel voordelig kunnen aanschaffen. : J’ai eu ce cheval à très bon marché.

   Mag ik het woord hebben? : Puis-je avoir la parole?

4. Supporter, endurer.

   Ik kan dat niet meer hebben. : Je ne le supporte plus.

5. Avoir (Auxiliaire) Auxiliaire servant à former les temps composés de tous les verbes transitifs, signifiant le passé, la complétion ou l’expérience. Note : Certains verbes intransitifs demandent zijn comme auxiliaire.

   Ik heb goed gegeten. : J’ai bien mangé.

   Ik ben daar geweest. : J’ai été là.

Synonymes

• behept zijn met
• belast zijn met
• beschikken over
• bezitten
• in het bezit zijn van

se passer, arriver

• gebeuren
• overkomen
• schelen

se procurer

• aanschaffen
• bemachtigen
• in bezit krijgen
• kopen
• krijgen
• verkrijgen

supporter

• uithouden
• velen
• verdragen
• volhouden

Vocabulaire apparenté par le sens

auxiliaire

• worden
• zijn

être en relation possessive

• bezitting
• eigendom
• eigenschap

supporter

• druk
• narigheid
• spanning
• tegenwerking

Dérivés dans d’autres langues

• Afrikaans : hê

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 100,0 % des Flamands,
• 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation

• \ˈɦɛ.bə(n)\
• Pays-Bas : écouter « hebben [ˈɦɛ.bə(n)] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « hebben [Prononciation ?] »