Aller au contenu

aanhechten

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Composé de la préposition aan et du verbe hechten (« attacher »).

Présent Prétérit
ik hecht aan hechtte aan
jij hecht aan
hij, zij, het hecht aan
wij hechten aan hechtten aan
jullie hechten aan
zij hechten aan
u hecht aan hechtte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanhechtend aangehecht

aanhechten \Prononciation ?\ transitif

  1. Attacher, agrafer, joindre, annexer.
  2. (Nœud) Nouer.
  3. Coudre.
    • Een draad aanhechten.
      Rattacher un fil.
  4. (Technique) Adhérer, accrocher.

Prononciation

[modifier le wikicode]