Aller au contenu

incasseren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
De l’italien incasso.
Présent Prétérit
ik incasseer incasseerde
jij incasseert
hij, zij, het incasseert
wij incasseren incasseerden
jullie incasseren
zij incasseren
u incasseert incasseerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben incasserend geïncasseerd

incasseren \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Encaisser, recouvrer.
    • De prijswinnaar incasseerde een hoog bedrag.
      Le gagnant remporta une forte somme.
    • (Sens figuré) De bokser incasseerde zware klappen.
      Le boxeur encaissa de gros coups.
  2. (Intransitif) encaisser, prendre sur soi, (Familier) déguster.
    • ik zal wel weer incasseren.
      c’est encore moi qui vais morfler.
sens transitif
sens intransitif

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]