aanspreken
Apparence
Étymologie
[modifier le wikicode]Verbe
[modifier le wikicode]Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | spreek aan | sprak aan |
jij | spreekt aan | |
hij, zij, het | spreekt aan | |
wij | spreken aan | spraken aan |
jullie | spreken aan | |
zij | spreken aan | |
u | spreekt aan | sprak aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | spreken aand | aangesproken |
aanspreken \Prononciation ?\ transitif ou intransitif
- Adresser la parole à, interpeller, parler à, aborder.
- Iemand met jij en jouw aanspreken.
- Être à tu et à toi avec quelqu’un.
- Een vennootschap waarvan de naam aanspreekt.
- Une société dont le nom inspire confiance.
- Iemand met jij en jouw aanspreken.
- Entamer.
- Een fles aanspreken.
- Entamer une bouteille.
- Een fles aanspreken.
- (Droit) Assigner, citer.
- Iemand in rechte aanspreken.
- Citer quelqu’un en justice.
- Iemand in rechte aanspreken.
- (Technique) Solliciter (par exemple exciter un relais).
- Het aanspreken.
- La sollicitation, le déclenchement, l’excitation, l’actionnement.
- Het aanspreken.
aanspreken
- (Intransitif) Plaire.
Deze muziek spreek mij aan.
- Cette musique me plaît.
Synonymes
[modifier le wikicode]adresser
assigner
Vocabulaire apparenté par le sens
[modifier le wikicode]entamer
plaire
Taux de reconnaissance
[modifier le wikicode]- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,6 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation
[modifier le wikicode]- Pays-Bas : écouter « aanspreken [Prononciation ?] »
Références
[modifier le wikicode]- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]