Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe schreien . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
schreiend
geschreid
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
schrei
ik
heb geschreid
2e pers. sing.
jij, je
schreit
jij, je
hebt geschreid
u (vouvoiement)
schreit
u (vouvoiement)
hebt/heeft geschreid
gij, ge
schreit
gij, ge
hebt geschreid
3e pers. sing.
hij, zij, het
schreit
hij, zij, het
heeft geschreid
1re pers. pl.
wij, we
schreien
wij, we
hebben geschreid
2e pers. pl.
jullie
schreien
jullie
hebben geschreid
3e pers. pl.
zij, ze
schreien
zij, ze
hebben geschreid
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
schreide
ik
had geschreid
2e pers. sing.
jij, je
schreide
jij, je
had geschreid
u (vouvoiement)
schreide
u (vouvoiement)
had geschreid
gij, ge
schreide
gij, ge
hadt geschreid
3e pers. sing.
hij, zij, het
schreide
hij, zij, het
had geschreid
1re pers. pl.
wij, we
schreiden
wij, we
hadden geschreid
2e pers. pl.
jullie
schreiden
jullie
hadden geschreid
3e pers. pl.
zij, ze
schreiden
zij, ze
hadden geschreid
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal schreien
ik
zal geschreid hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal schreien
jij, je
zult/zal geschreid hebben
u (vouvoiement)
zult/zal schreien
u (vouvoiement)
zult/zal geschreid hebben
gij, ge
zult schreien
gij, ge
zult geschreid hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal schreien
hij, zij, het
zal geschreid hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen schreien
wij, we
zullen geschreid hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen schreien
jullie
zullen geschreid hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen schreien
zij, ze
zullen geschreid hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou schreien
ik
zou geschreid hebben / zou hebben geschreid
2e pers. sing.
jij, je
zou schreien
jij, je
zou geschreid hebben / zou hebben geschreid
u (vouvoiement)
zou/zoudt schreien
u (vouvoiement)
zou/zoudt geschreid hebben / zou/zoudt hebben geschreid
gij, ge
zoudt schreien
gij, ge
zoudt geschreid hebben / zoudt hebben geschreid
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou schreien
hij, zij, het
zou geschreid hebben / zou hebben geschreid
1re pers. pl.
wij, we
zouden schreien
wij, we
zouden geschreid hebben / zouden hebben geschreid
2e pers. pl.
jullie
zouden schreien
jullie
zouden geschreid hebben / zouden hebben geschreid
3e pers. pl.
zij, ze
zouden schreien
zij, ze
zouden geschreid hebben / zouden hebben geschreid
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
schreie
hij, zij, het, men
schreide
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
schrei
2e pers. sing. (vouvoiement)
schreit u
1re pers. pl.
laten we schreien
2e pers. sing.
schrei
2e pers. sing. (vouvoiement)
schreit u
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word geschreid
ik
ben geschreid
2e pers. sing.
jij, je
wordt geschreid
jij, je
bent geschreid
u (vouvoiement)
wordt geschreid
u (vouvoiement)
bent/is geschreid
gij, ge
wordt geschreid
gij, ge
zijt geschreid
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt geschreid
hij, zij, het
is geschreid
1re pers. pl.
wij, we
worden geschreid
wij, we
zijn geschreid
2e pers. pl.
jullie
worden geschreid
jullie
zijn geschreid
3e pers. pl.
zij, ze
worden geschreid
zij, ze
zijn geschreid
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd geschreid
ik
was geschreid
2e pers. sing.
jij, je
werd geschreid
jij, je
was geschreid
u (vouvoiement)
werd geschreid
u (vouvoiement)
was geschreid
gij, ge
werdt geschreid
gij, ge
waart geschreid
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd geschreid
hij, zij, het
was geschreid
1re pers. pl.
wij, we
werden geschreid
wij, we
waren geschreid
2e pers. pl.
jullie
werden geschreid
jullie
waren geschreid
3e pers. pl.
zij, ze
werden geschreid
zij, ze
waren geschreid
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal geschreid worden
ik
zal geschreid zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult geschreid worden
jij, je
zult geschreid zijn
u (vouvoiement)
zult geschreid worden
u (vouvoiement)
zult geschreid zijn
gij, ge
zult geschreid worden
gij, ge
zult geschreid zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal geschreid worden
hij, zij, het
zal geschreid zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen geschreid worden
wij, we
zullen geschreid zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen geschreid worden
jullie
zullen geschreid zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen geschreid worden
zij, ze
zullen geschreid zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou geschreid worden
ik
zou geschreid zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou geschreid worden
jij, je
zou geschreid zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt geschreid worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt geschreid zijn
gij, ge
zoudt geschreid worden
gij, ge
zoudt geschreid zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou geschreid worden
hij, zij, het
zou geschreid zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden geschreid worden
wij, we
zouden geschreid zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden geschreid worden
jullie
zouden geschreid zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden geschreid worden
zij, ze
zouden geschreid zijn