Aller au contenu

kijken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais

[modifier le wikicode]

Étymologie

[modifier le wikicode]
Du proto-germanique *kīkaną (« regarder »).

Verbe

[modifier le wikicode]
Présent Prétérit
ik kijk keek
jij kijkt
hij, zij, het kijkt
wij kijken keken
jullie kijken
zij kijken
u kijkt keek
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben kijkend gekeken

kijken \kɛj.kǝː\ transitif & intransitif

  1. Regarder.
    • De televisie kijkende jeugd.
      Les jeunes téléspectateurs.
    • Kijk.
      Tenez, tiens.
    • Kijk eens aan.
      Voyez un peu, voyez-vous ça !
    • Ik zal nog eens kijken.
      Je verrai, je vais réfléchir.
    • Technisch kijken.
      Prendre un air technique.
    • (Néerlandais de Belgique) Iemand iets laten kijken, (Néerlandais de Hollande) iemand iets laten bekijken, iemand iets laten zien.
      Montrer quelque chose à quelqu’un.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Récupérée de « https://fr.wiktionary.org/w/index.php?title=kijken&oldid=34217938 »