Aller au contenu

berekenen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
(Date à préciser) Composé de la particule inséparable be et du verbe rekenen.
Présent Prétérit
ik bereken berekende
jij berekent
hij, zij, het berekent
wij berekenen berekenden
jullie berekenen
zij berekenen
u berekent berekende
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben berekenend berekend

berekenen \Prononciation ?\ transitif

  1. Calculer, compter, supputer.
    • Zijn kansen berekenen.
      Calculer ses chances.
    • Altijd alles berekenen.
      Toujours bien calculer (son coup).
  2. Porter en compte.
    • Iemand de volle prijs berekenen.
      Compter le prix entier à quelqu’un.

calculer

porter en compte

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,6 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]