Aller au contenu

bedelen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Présent Prétérit
ik bedel bedelde
jij bedelt
hij, zij, het bedelt
wij bedelen bedelden
jullie bedelen
zij bedelen
u bedelt bedelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bedelend gebedeld

bédelen \ˈbeːdələ\, \ˈbeːdələn\ intransitif

  1. Mendier.
Présent Prétérit
ik bedeel bedeelde
jij bedeelt
hij, zij, het bedeelt
wij bedelen bedeelden
jullie bedelen
zij bedelen
u bedeelt bedeelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bedelend bedeeld

bedélen \bəˈdeːlə\, \bəˈdeːlən\ transitif

  1. Mesurer, pourvoir, faire la part à quelqu’un.

Anciennes orthographes

[modifier le wikicode]

Apparentés étymologiques

[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]