aanzetten
Apparence
Étymologie
[modifier le wikicode]Verbe 1
[modifier le wikicode]Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | zet aan | zette aan |
jij | zet aan | |
hij, zij, het | zet aan | |
wij | zetten aan | zetten aan |
jullie | zetten aan | |
zij | zetten aan | |
u | zet aan | zette aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | zetten aand | aangezet |
aanzetten \ˈaːnzɛtǝ\ transitif
- Mettre en marche, faire marcher, enclencher.
De verwarming aanzetten.
- Allumer le chauffage.
- De televisie aanzetten.
- Allumer la télévision.
- Het aanzetten.
- La mise en marche.
- Een knoop aanzetten.
- Coudre un bouton.
- Instiguer, stimuler, inciter.
- Tot tweegevecht aanzetten.
- Exciter au duel.
- Tot ontucht aanzetten.
- Provoquer à la débauche.
- Tot tweegevecht aanzetten.
Verbe 2
[modifier le wikicode]Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | zet aan | zette aan |
jij | zet aan | |
hij, zij, het | zet aan | |
wij | zetten aan | zetten aan |
jullie | zetten aan | |
zij | zetten aan | |
u | zet aan | zette aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben, zijn | zetten aand | aangezet |
aanzetten \ˈaːnzɛtǝ\ intransitif
- S’encrasser.
- S’incruster, s’entartrer.
- (Cuisine) Arracher.
- Déposer.
Dérivés
[modifier le wikicode]- komen aanzetten (se pointer, s’amener)
- met iets komen aanzetten (s’amener avec quelque chose, mettre quelque chose sur le tapis)
Taux de reconnaissance
[modifier le wikicode]- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,8 % des Flamands,
- 98,7 % des Néerlandais.
Prononciation
[modifier le wikicode]- (Région à préciser) : écouter « aanzetten [ˈaːnzɛtǝ] »
Références
[modifier le wikicode]- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]