Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe zijn . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire zijn .
Le verbe est fortement irrégulier et sa conjugaison est inclut souvent des formes dérivées de son synonyme wezen .
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
1re pers. sing.
ik
ben
ik
was
2e pers. sing.
jij, je
bent
jij, je
was
u (vouvoiement)
bent , is (obsolète )
u (vouvoiement)
was
gij, ge
zijt
gij, ge
waart
3e pers. sing.
hij, zij, het
is
hij, zij, het
was
1re pers. pl.
wij, we
zijn
wij, we
waren
2e pers. pl.
jullie
zijn
jullie
waren
3e pers. pl.
zij, ze
zijn
zij, ze
waren
Personne
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
ben geweest
ik
was geweest
2e pers. sing.
jij, je
bent geweest
jij, je
was geweest
u (vouvoiement)
bent/is geweest
u (vouvoiement)
was geweest
gij, ge
zijt geweest
gij, ge
waart geweest
3e pers. sing.
hij, zij, het
is geweest
hij, zij, het
was geweest
1re pers. pl.
wij, we
zijn geweest
wij, we
waren geweest
2e pers. pl.
jullie
zijn geweest
jullie
waren geweest
3e pers. pl.
zij, ze
zijn geweest
zij, ze
waren geweest
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal zijn, zal wezen
ik
zal geweest zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal zijn, zult/zal wezen
jij, je
zult/zal geweest zijn
u (vouvoiement)
zult/zal zijn, zult/zal wezen
u (vouvoiement)
zult/zal geweest zijn
gij, ge
zult zijn, zult wezen
gij, ge
zult geweest zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal zijn, zal wezen
hij, zij, het
zal geweest zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen zijn, zullen wezen[ 2]
wij, we
zullen geweest zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen zijn, zullen wezen
jullie
zullen geweest zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen zijn, zullen wezen
zij, ze
zullen geweest zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou zijn
ik
zou geweest zijn / zou zijn geweest
2e pers. sing.
jij, je
zou zijn
jij, je
zou geweest zijn / zou zijn geweest
u (vouvoiement)
zou/zoudt zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt geweest zijn / zou/zoudt zijn geweest
gij, ge
zoudt zijn
gij, ge
zoudt geweest zijn / zoudt zijn geweest
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou zijn
hij, zij, het
zou geweest zijn / zou zijn geweest
1re pers. pl.
wij, we
zouden zijn
wij, we
zouden geweest zijn / zouden zijn geweest
2e pers. pl.
jullie
zouden zijn
jullie
zouden geweest zijn / zouden zijn geweest
3e pers. pl.
zij, ze
zouden zijn
zij, ze
zouden geweest zijn / zouden zijn geweest
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
zij , weze
hij, zij, het, men
ware
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
wees
2e pers. sing. (vouvoiement)
weest u
1re pers. pl.
laten we zijn
2e pers. sing.
weest
2e pers. sing. (vouvoiement)
weest u
↑ Cette forme s'utilise avant un verbe à l'infinitif : « we zijn wezen stemmen » (« nous avons été voter »).
↑ Wezen est très fréquent dans certaines régions, mais est considéré comme informelle dans certaines.