Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe wissen . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Voix active
Modes impersonnels
Infinitif (onbepaalde wijs )
Forme courte
Forme longue
Incomplet
Présent
wissen
te wissen
Futur
zullen wissen
te zullen wissen
Complet
Présent
hebben gewist
te hebben gewist
Futur
gewist zullen hebben
gewist te zullen hebben
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
wissend
gewist
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
wis
ik
heb gewist
2e pers. sing.
jij, je
wist
jij, je
hebt gewist
u (vouvoiement)
wist
u (vouvoiement)
hebt/heeft gewist
gij, ge
wist
gij, ge
hebt gewist
3e pers. sing.
hij, zij, het
wist
hij, zij, het
heeft gewist
1re pers. pl.
wij, we
wissen
wij, we
hebben gewist
2e pers. pl.
jullie
wissen
jullie
hebben gewist
3e pers. pl.
zij, ze
wissen
zij, ze
hebben gewist
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
wiste
ik
had gewist
2e pers. sing.
jij, je
wiste
jij, je
had gewist
u (vouvoiement)
wiste
u (vouvoiement)
had gewist
gij, ge
wiste
gij, ge
hadt gewist
3e pers. sing.
hij, zij, het
wiste
hij, zij, het
had gewist
1re pers. pl.
wij, we
wisten
wij, we
hadden gewist
2e pers. pl.
jullie
wisten
jullie
hadden gewist
3e pers. pl.
zij, ze
wisten
zij, ze
hadden gewist
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal wissen
ik
zal gewist hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal wissen
jij, je
zult/zal gewist hebben
u (vouvoiement)
zult/zal wissen
u (vouvoiement)
zult/zal gewist hebben
gij, ge
zult wissen
gij, ge
zult gewist hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal wissen
hij, zij, het
zal gewist hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen wissen
wij, we
zullen gewist hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen wissen
jullie
zullen gewist hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen wissen
zij, ze
zullen gewist hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou wissen
ik
zou gewist hebben / zou hebben gewist
2e pers. sing.
jij, je
zou wissen
jij, je
zou gewist hebben / zou hebben gewist
u (vouvoiement)
zou/zoudt wissen
u (vouvoiement)
zou/zoudt gewist hebben / zou/zoudt hebben gewist
gij, ge
zoudt wissen
gij, ge
zoudt gewist hebben / zoudt hebben gewist
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou wissen
hij, zij, het
zou gewist hebben / zou hebben gewist
1re pers. pl.
wij, we
zouden wissen
wij, we
zouden gewist hebben / zouden hebben gewist
2e pers. pl.
jullie
zouden wissen
jullie
zouden gewist hebben / zouden hebben gewist
3e pers. pl.
zij, ze
zouden wissen
zij, ze
zouden gewist hebben / zouden hebben gewist
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
wisse
hij, zij, het, men
wiste
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
wis
2e pers. sing. (vouvoiement)
wist u
1re pers. pl.
laten we wissen
2e pers. sing.
wis
2e pers. sing. (vouvoiement)
wist u
Voix passive
Modes impersonnels
Infinitif (onbepaalde wijs )
Forme courte
Forme longue
Incomplet
Présent
gewist worden
gewist te worden
Futur
gewist zullen worden
gewist te zullen worden
Complet
Présent
gewist zijn
gewist te zijn
Futur
gewist zullen zijn
gewist te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm )
Forme incomplète
Forme complète (finie)
Présent
er wordt gewist
er is gewist
Passé
er werd gewist
er was gewist
Futur
er zal gewist worden
er zal gewist zijn
Conditionnel
er zou gewist worden
er zou gewist zijn
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word gewist
ik
ben gewist
2e pers. sing.
jij, je
wordt gewist
jij, je
bent gewist
u (vouvoiement)
wordt gewist
u (vouvoiement)
bent/is gewist
gij, ge
wordt gewist
gij, ge
zijt gewist
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt gewist
hij, zij, het
is gewist
1re pers. pl.
wij, we
worden gewist
wij, we
zijn gewist
2e pers. pl.
jullie
worden gewist
jullie
zijn gewist
3e pers. pl.
zij, ze
worden gewist
zij, ze
zijn gewist
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd gewist
ik
was gewist
2e pers. sing.
jij, je
werd gewist
jij, je
was gewist
u (vouvoiement)
werd gewist
u (vouvoiement)
was gewist
gij, ge
werdt gewist
gij, ge
waart gewist
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd gewist
hij, zij, het
was gewist
1re pers. pl.
wij, we
werden gewist
wij, we
waren gewist
2e pers. pl.
jullie
werden gewist
jullie
waren gewist
3e pers. pl.
zij, ze
werden gewist
zij, ze
waren gewist
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal gewist worden
ik
zal gewist zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult gewist worden
jij, je
zult gewist zijn
u (vouvoiement)
zult gewist worden
u (vouvoiement)
zult gewist zijn
gij, ge
zult gewist worden
gij, ge
zult gewist zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal gewist worden
hij, zij, het
zal gewist zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen gewist worden
wij, we
zullen gewist zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen gewist worden
jullie
zullen gewist zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen gewist worden
zij, ze
zullen gewist zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou gewist worden
ik
zou gewist zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou gewist worden
jij, je
zou gewist zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt gewist worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt gewist zijn
gij, ge
zoudt gewist worden
gij, ge
zoudt gewist zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou gewist worden
hij, zij, het
zou gewist zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden gewist worden
wij, we
zouden gewist zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden gewist worden
jullie
zouden gewist zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden gewist worden
zij, ze
zouden gewist zijn