Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe treffen . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
treffend
getroffen
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
tref
ik
heb getroffen
2e pers. sing.
jij, je
treft
jij, je
hebt getroffen
u (vouvoiement)
treft
u (vouvoiement)
hebt/heeft getroffen
gij, ge
treft
gij, ge
hebt getroffen
3e pers. sing.
hij, zij, het
treft
hij, zij, het
heeft getroffen
1re pers. pl.
wij, we
treffen
wij, we
hebben getroffen
2e pers. pl.
jullie
treffen
jullie
hebben getroffen
3e pers. pl.
zij, ze
treffen
zij, ze
hebben getroffen
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
trof
ik
had getroffen
2e pers. sing.
jij, je
trof
jij, je
had getroffen
u (vouvoiement)
trof
u (vouvoiement)
had getroffen
gij, ge
trof
gij, ge
hadt getroffen
3e pers. sing.
hij, zij, het
trof
hij, zij, het
had getroffen
1re pers. pl.
wij, we
troffen
wij, we
hadden getroffen
2e pers. pl.
jullie
troffen
jullie
hadden getroffen
3e pers. pl.
zij, ze
troffen
zij, ze
hadden getroffen
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal treffen
ik
zal getroffen hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal treffen
jij, je
zult/zal getroffen hebben
u (vouvoiement)
zult/zal treffen
u (vouvoiement)
zult/zal getroffen hebben
gij, ge
zult treffen
gij, ge
zult getroffen hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal treffen
hij, zij, het
zal getroffen hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen treffen
wij, we
zullen getroffen hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen treffen
jullie
zullen getroffen hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen treffen
zij, ze
zullen getroffen hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou treffen
ik
zou getroffen hebben / zou hebben getroffen
2e pers. sing.
jij, je
zou treffen
jij, je
zou getroffen hebben / zou hebben getroffen
u (vouvoiement)
zou/zoudt treffen
u (vouvoiement)
zou/zoudt getroffen hebben / zou/zoudt hebben getroffen
gij, ge
zoudt treffen
gij, ge
zoudt getroffen hebben / zoudt hebben getroffen
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou treffen
hij, zij, het
zou getroffen hebben / zou hebben getroffen
1re pers. pl.
wij, we
zouden treffen
wij, we
zouden getroffen hebben / zouden hebben getroffen
2e pers. pl.
jullie
zouden treffen
jullie
zouden getroffen hebben / zouden hebben getroffen
3e pers. pl.
zij, ze
zouden treffen
zij, ze
zouden getroffen hebben / zouden hebben getroffen
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
treffe
hij, zij, het, men
troffe
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
tref
2e pers. sing. (vouvoiement)
treft u
1re pers. pl.
laten we treffen
2e pers. sing.
tref
2e pers. sing. (vouvoiement)
treft u
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word getroffen
ik
ben getroffen
2e pers. sing.
jij, je
wordt getroffen
jij, je
bent getroffen
u (vouvoiement)
wordt getroffen
u (vouvoiement)
bent/is getroffen
gij, ge
wordt getroffen
gij, ge
zijt getroffen
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt getroffen
hij, zij, het
is getroffen
1re pers. pl.
wij, we
worden getroffen
wij, we
zijn getroffen
2e pers. pl.
jullie
worden getroffen
jullie
zijn getroffen
3e pers. pl.
zij, ze
worden getroffen
zij, ze
zijn getroffen
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd getroffen
ik
was getroffen
2e pers. sing.
jij, je
werd getroffen
jij, je
was getroffen
u (vouvoiement)
werd getroffen
u (vouvoiement)
was getroffen
gij, ge
werdt getroffen
gij, ge
waart getroffen
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd getroffen
hij, zij, het
was getroffen
1re pers. pl.
wij, we
werden getroffen
wij, we
waren getroffen
2e pers. pl.
jullie
werden getroffen
jullie
waren getroffen
3e pers. pl.
zij, ze
werden getroffen
zij, ze
waren getroffen
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal getroffen worden
ik
zal getroffen zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult getroffen worden
jij, je
zult getroffen zijn
u (vouvoiement)
zult getroffen worden
u (vouvoiement)
zult getroffen zijn
gij, ge
zult getroffen worden
gij, ge
zult getroffen zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal getroffen worden
hij, zij, het
zal getroffen zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen getroffen worden
wij, we
zullen getroffen zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen getroffen worden
jullie
zullen getroffen zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen getroffen worden
zij, ze
zullen getroffen zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou getroffen worden
ik
zou getroffen zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou getroffen worden
jij, je
zou getroffen zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt getroffen worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt getroffen zijn
gij, ge
zoudt getroffen worden
gij, ge
zoudt getroffen zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou getroffen worden
hij, zij, het
zou getroffen zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden getroffen worden
wij, we
zouden getroffen zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden getroffen worden
jullie
zouden getroffen zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden getroffen worden
zij, ze
zouden getroffen zijn