Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe snijden . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
snijdend
gesneden
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
snij
ik
heb gesneden
2e pers. sing.
jij, je
snijdt
jij, je
hebt gesneden
u (vouvoiement)
snijdt
u (vouvoiement)
hebt/heeft gesneden
gij, ge
snijdt
gij, ge
hebt gesneden
3e pers. sing.
hij, zij, het
snijdt
hij, zij, het
heeft gesneden
1re pers. pl.
wij, we
snijden
wij, we
hebben gesneden
2e pers. pl.
jullie
snijden
jullie
hebben gesneden
3e pers. pl.
zij, ze
snijden
zij, ze
hebben gesneden
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
sneed
ik
had gesneden
2e pers. sing.
jij, je
sneed
jij, je
had gesneden
u (vouvoiement)
sneed
u (vouvoiement)
had gesneden
gij, ge
sneed
gij, ge
hadt gesneden
3e pers. sing.
hij, zij, het
sneed
hij, zij, het
had gesneden
1re pers. pl.
wij, we
sneden
wij, we
hadden gesneden
2e pers. pl.
jullie
sneden
jullie
hadden gesneden
3e pers. pl.
zij, ze
sneden
zij, ze
hadden gesneden
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal snijden
ik
zal gesneden hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal snijden
jij, je
zult/zal gesneden hebben
u (vouvoiement)
zult/zal snijden
u (vouvoiement)
zult/zal gesneden hebben
gij, ge
zult snijden
gij, ge
zult gesneden hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal snijden
hij, zij, het
zal gesneden hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen snijden
wij, we
zullen gesneden hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen snijden
jullie
zullen gesneden hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen snijden
zij, ze
zullen gesneden hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou snijden
ik
zou gesneden hebben / zou hebben gesneden
2e pers. sing.
jij, je
zou snijden
jij, je
zou gesneden hebben / zou hebben gesneden
u (vouvoiement)
zou/zoudt snijden
u (vouvoiement)
zou/zoudt gesneden hebben / zou/zoudt hebben gesneden
gij, ge
zoudt snijden
gij, ge
zoudt gesneden hebben / zoudt hebben gesneden
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou snijden
hij, zij, het
zou gesneden hebben / zou hebben gesneden
1re pers. pl.
wij, we
zouden snijden
wij, we
zouden gesneden hebben / zouden hebben gesneden
2e pers. pl.
jullie
zouden snijden
jullie
zouden gesneden hebben / zouden hebben gesneden
3e pers. pl.
zij, ze
zouden snijden
zij, ze
zouden gesneden hebben / zouden hebben gesneden
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
snijde
hij, zij, het, men
snede
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
snij
2e pers. sing. (vouvoiement)
snijdt u
1re pers. pl.
laten we snijden
2e pers. sing.
snij
2e pers. sing. (vouvoiement)
snijdt u
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word gesneden
ik
ben gesneden
2e pers. sing.
jij, je
wordt gesneden
jij, je
bent gesneden
u (vouvoiement)
wordt gesneden
u (vouvoiement)
bent/is gesneden
gij, ge
wordt gesneden
gij, ge
zijt gesneden
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt gesneden
hij, zij, het
is gesneden
1re pers. pl.
wij, we
worden gesneden
wij, we
zijn gesneden
2e pers. pl.
jullie
worden gesneden
jullie
zijn gesneden
3e pers. pl.
zij, ze
worden gesneden
zij, ze
zijn gesneden
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd gesneden
ik
was gesneden
2e pers. sing.
jij, je
werd gesneden
jij, je
was gesneden
u (vouvoiement)
werd gesneden
u (vouvoiement)
was gesneden
gij, ge
werdt gesneden
gij, ge
waart gesneden
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd gesneden
hij, zij, het
was gesneden
1re pers. pl.
wij, we
werden gesneden
wij, we
waren gesneden
2e pers. pl.
jullie
werden gesneden
jullie
waren gesneden
3e pers. pl.
zij, ze
werden gesneden
zij, ze
waren gesneden
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal gesneden worden
ik
zal gesneden zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult gesneden worden
jij, je
zult gesneden zijn
u (vouvoiement)
zult gesneden worden
u (vouvoiement)
zult gesneden zijn
gij, ge
zult gesneden worden
gij, ge
zult gesneden zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal gesneden worden
hij, zij, het
zal gesneden zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen gesneden worden
wij, we
zullen gesneden zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen gesneden worden
jullie
zullen gesneden zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen gesneden worden
zij, ze
zullen gesneden zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou gesneden worden
ik
zou gesneden zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou gesneden worden
jij, je
zou gesneden zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt gesneden worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt gesneden zijn
gij, ge
zoudt gesneden worden
gij, ge
zoudt gesneden zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou gesneden worden
hij, zij, het
zou gesneden zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden gesneden worden
wij, we
zouden gesneden zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden gesneden worden
jullie
zouden gesneden zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden gesneden worden
zij, ze
zouden gesneden zijn