Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe schenken . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
schenkend
geschonken
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
schenk
ik
heb geschonken
2e pers. sing.
jij, je
schenkt
jij, je
hebt geschonken
u (vouvoiement)
schenkt
u (vouvoiement)
hebt/heeft geschonken
gij, ge
schenkt
gij, ge
hebt geschonken
3e pers. sing.
hij, zij, het
schenkt
hij, zij, het
heeft geschonken
1re pers. pl.
wij, we
schenken
wij, we
hebben geschonken
2e pers. pl.
jullie
schenken
jullie
hebben geschonken
3e pers. pl.
zij, ze
schenken
zij, ze
hebben geschonken
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
schonk
ik
had geschonken
2e pers. sing.
jij, je
schonk
jij, je
had geschonken
u (vouvoiement)
schonk
u (vouvoiement)
had geschonken
gij, ge
schonk
gij, ge
hadt geschonken
3e pers. sing.
hij, zij, het
schonk
hij, zij, het
had geschonken
1re pers. pl.
wij, we
schonken
wij, we
hadden geschonken
2e pers. pl.
jullie
schonken
jullie
hadden geschonken
3e pers. pl.
zij, ze
schonken
zij, ze
hadden geschonken
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal schenken
ik
zal geschonken hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal schenken
jij, je
zult/zal geschonken hebben
u (vouvoiement)
zult/zal schenken
u (vouvoiement)
zult/zal geschonken hebben
gij, ge
zult schenken
gij, ge
zult geschonken hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal schenken
hij, zij, het
zal geschonken hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen schenken
wij, we
zullen geschonken hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen schenken
jullie
zullen geschonken hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen schenken
zij, ze
zullen geschonken hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou schenken
ik
zou geschonken hebben / zou hebben geschonken
2e pers. sing.
jij, je
zou schenken
jij, je
zou geschonken hebben / zou hebben geschonken
u (vouvoiement)
zou/zoudt schenken
u (vouvoiement)
zou/zoudt geschonken hebben / zou/zoudt hebben geschonken
gij, ge
zoudt schenken
gij, ge
zoudt geschonken hebben / zoudt hebben geschonken
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou schenken
hij, zij, het
zou geschonken hebben / zou hebben geschonken
1re pers. pl.
wij, we
zouden schenken
wij, we
zouden geschonken hebben / zouden hebben geschonken
2e pers. pl.
jullie
zouden schenken
jullie
zouden geschonken hebben / zouden hebben geschonken
3e pers. pl.
zij, ze
zouden schenken
zij, ze
zouden geschonken hebben / zouden hebben geschonken
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
schenke
hij, zij, het, men
schonke
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
schenk
2e pers. sing. (vouvoiement)
schenkt u
1re pers. pl.
laten we schenken
2e pers. sing.
schenk
2e pers. sing. (vouvoiement)
schenkt u
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word geschonken
ik
ben geschonken
2e pers. sing.
jij, je
wordt geschonken
jij, je
bent geschonken
u (vouvoiement)
wordt geschonken
u (vouvoiement)
bent/is geschonken
gij, ge
wordt geschonken
gij, ge
zijt geschonken
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt geschonken
hij, zij, het
is geschonken
1re pers. pl.
wij, we
worden geschonken
wij, we
zijn geschonken
2e pers. pl.
jullie
worden geschonken
jullie
zijn geschonken
3e pers. pl.
zij, ze
worden geschonken
zij, ze
zijn geschonken
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd geschonken
ik
was geschonken
2e pers. sing.
jij, je
werd geschonken
jij, je
was geschonken
u (vouvoiement)
werd geschonken
u (vouvoiement)
was geschonken
gij, ge
werdt geschonken
gij, ge
waart geschonken
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd geschonken
hij, zij, het
was geschonken
1re pers. pl.
wij, we
werden geschonken
wij, we
waren geschonken
2e pers. pl.
jullie
werden geschonken
jullie
waren geschonken
3e pers. pl.
zij, ze
werden geschonken
zij, ze
waren geschonken
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal geschonken worden
ik
zal geschonken zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult geschonken worden
jij, je
zult geschonken zijn
u (vouvoiement)
zult geschonken worden
u (vouvoiement)
zult geschonken zijn
gij, ge
zult geschonken worden
gij, ge
zult geschonken zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal geschonken worden
hij, zij, het
zal geschonken zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen geschonken worden
wij, we
zullen geschonken zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen geschonken worden
jullie
zullen geschonken zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen geschonken worden
zij, ze
zullen geschonken zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou geschonken worden
ik
zou geschonken zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou geschonken worden
jij, je
zou geschonken zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt geschonken worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt geschonken zijn
gij, ge
zoudt geschonken worden
gij, ge
zoudt geschonken zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou geschonken worden
hij, zij, het
zou geschonken zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden geschonken worden
wij, we
zouden geschonken zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden geschonken worden
jullie
zouden geschonken zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden geschonken worden
zij, ze
zouden geschonken zijn