Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe lachen . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
lachend
gelachen
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
lach
ik
heb gelachen
2e pers. sing.
jij, je
lacht
jij, je
hebt gelachen
u (vouvoiement)
lacht
u (vouvoiement)
hebt/heeft gelachen
gij, ge
lacht
gij, ge
hebt gelachen
3e pers. sing.
hij, zij, het
lacht
hij, zij, het
heeft gelachen
1re pers. pl.
wij, we
lachen
wij, we
hebben gelachen
2e pers. pl.
jullie
lachen
jullie
hebben gelachen
3e pers. pl.
zij, ze
lachen
zij, ze
hebben gelachen
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
lachte
ik
had gelachen
2e pers. sing.
jij, je
lachte
jij, je
had gelachen
u (vouvoiement)
lachte
u (vouvoiement)
had gelachen
gij, ge
lachte
gij, ge
hadt gelachen
3e pers. sing.
hij, zij, het
lachte
hij, zij, het
had gelachen
1re pers. pl.
wij, we
lachten
wij, we
hadden gelachen
2e pers. pl.
jullie
lachten
jullie
hadden gelachen
3e pers. pl.
zij, ze
lachten
zij, ze
hadden gelachen
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal lachen
ik
zal gelachen hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal lachen
jij, je
zult/zal gelachen hebben
u (vouvoiement)
zult/zal lachen
u (vouvoiement)
zult/zal gelachen hebben
gij, ge
zult lachen
gij, ge
zult gelachen hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal lachen
hij, zij, het
zal gelachen hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen lachen
wij, we
zullen gelachen hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen lachen
jullie
zullen gelachen hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen lachen
zij, ze
zullen gelachen hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou lachen
ik
zou gelachen hebben / zou hebben gelachen
2e pers. sing.
jij, je
zou lachen
jij, je
zou gelachen hebben / zou hebben gelachen
u (vouvoiement)
zou/zoudt lachen
u (vouvoiement)
zou/zoudt gelachen hebben / zou/zoudt hebben gelachen
gij, ge
zoudt lachen
gij, ge
zoudt gelachen hebben / zoudt hebben gelachen
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou lachen
hij, zij, het
zou gelachen hebben / zou hebben gelachen
1re pers. pl.
wij, we
zouden lachen
wij, we
zouden gelachen hebben / zouden hebben gelachen
2e pers. pl.
jullie
zouden lachen
jullie
zouden gelachen hebben / zouden hebben gelachen
3e pers. pl.
zij, ze
zouden lachen
zij, ze
zouden gelachen hebben / zouden hebben gelachen
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
lache
hij, zij, het, men
lachte
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
lach
2e pers. sing. (vouvoiement)
lacht u
1re pers. pl.
laten we lachen
2e pers. sing.
lach
2e pers. sing. (vouvoiement)
lacht u
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word gelachen
ik
ben gelachen
2e pers. sing.
jij, je
wordt gelachen
jij, je
bent gelachen
u (vouvoiement)
wordt gelachen
u (vouvoiement)
bent/is gelachen
gij, ge
wordt gelachen
gij, ge
zijt gelachen
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt gelachen
hij, zij, het
is gelachen
1re pers. pl.
wij, we
worden gelachen
wij, we
zijn gelachen
2e pers. pl.
jullie
worden gelachen
jullie
zijn gelachen
3e pers. pl.
zij, ze
worden gelachen
zij, ze
zijn gelachen
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd gelachen
ik
was gelachen
2e pers. sing.
jij, je
werd gelachen
jij, je
was gelachen
u (vouvoiement)
werd gelachen
u (vouvoiement)
was gelachen
gij, ge
werdt gelachen
gij, ge
waart gelachen
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd gelachen
hij, zij, het
was gelachen
1re pers. pl.
wij, we
werden gelachen
wij, we
waren gelachen
2e pers. pl.
jullie
werden gelachen
jullie
waren gelachen
3e pers. pl.
zij, ze
werden gelachen
zij, ze
waren gelachen
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal gelachen worden
ik
zal gelachen zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult gelachen worden
jij, je
zult gelachen zijn
u (vouvoiement)
zult gelachen worden
u (vouvoiement)
zult gelachen zijn
gij, ge
zult gelachen worden
gij, ge
zult gelachen zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal gelachen worden
hij, zij, het
zal gelachen zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen gelachen worden
wij, we
zullen gelachen zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen gelachen worden
jullie
zullen gelachen zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen gelachen worden
zij, ze
zullen gelachen zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou gelachen worden
ik
zou gelachen zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou gelachen worden
jij, je
zou gelachen zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt gelachen worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt gelachen zijn
gij, ge
zoudt gelachen worden
gij, ge
zoudt gelachen zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou gelachen worden
hij, zij, het
zou gelachen zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden gelachen worden
wij, we
zouden gelachen zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden gelachen worden
jullie
zouden gelachen zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden gelachen worden
zij, ze
zouden gelachen zijn