Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe aanbelangen . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
aanbelangend
aanbelangd
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
1re pers. sing.
ik
belang aan
ik
belangde aan
2e pers. sing.
jij, je
belangt aan
jij, je
belangde aan
u (vouvoiement)
belangt aan
u (vouvoiement)
belangde aan
gij, ge
belangt aan
gij, ge
belangde aan
3e pers. sing.
hij, zij, het
belangt aan
hij, zij, het
belangde aan
1re pers. pl.
wij, we
belangen aan
wij, we
belangden aan
2e pers. pl.
jullie
belangen aan
jullie
belangden aan
3e pers. pl.
zij, ze
belangen aan
zij, ze
belangden aan
Personne
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
heb aanbelangd
ik
had aanbelangd
2e pers. sing.
jij, je
hebt aanbelangd
jij, je
had aanbelangd
u (vouvoiement)
hebt/heeft aanbelangd
u (vouvoiement)
had aanbelangd
gij, ge
hebt aanbelangd
gij, ge
hadt aanbelangd
3e pers. sing.
hij, zij, het
heeft aanbelangd
hij, zij, het
had aanbelangd
1re pers. pl.
wij, we
hebben aanbelangd
wij, we
hadden aanbelangd
2e pers. pl.
jullie
hebben aanbelangd
jullie
hadden aanbelangd
3e pers. pl.
zij, ze
hebben aanbelangd
zij, ze
hadden aanbelangd
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal aanbelangen
ik
zal aanbelangd hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal aanbelangen
jij, je
zult/zal aanbelangd hebben
u (vouvoiement)
zult/zal aanbelangen
u (vouvoiement)
zult/zal aanbelangd hebben
gij, ge
zult aanbelangen
gij, ge
zult aanbelangd hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal aanbelangen
hij, zij, het
zal aanbelangd hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen aanbelangen
wij, we
zullen aanbelangd hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen aanbelangen
jullie
zullen aanbelangd hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen aanbelangen
zij, ze
zullen aanbelangd hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou aanbelangen
ik
zou aanbelangd hebben / zou hebben aanbelangd
2e pers. sing.
jij, je
zou aanbelangen
jij, je
zou aanbelangd hebben / zou hebben aanbelangd
u (vouvoiement)
zou/zoudt aanbelangen
u (vouvoiement)
zou/zoudt aanbelangd hebben / zou/zoudt hebben aanbelangd
gij, ge
zoudt aanbelangen
gij, ge
zoudt aanbelangd hebben / zoudt hebben aanbelangd
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou aanbelangen
hij, zij, het
zou aanbelangd hebben / zou hebben aanbelangd
1re pers. pl.
wij, we
zouden aanbelangen
wij, we
zouden aanbelangd hebben / zouden hebben aanbelangd
2e pers. pl.
jullie
zouden aanbelangen
jullie
zouden aanbelangd hebben / zouden hebben aanbelangd
3e pers. pl.
zij, ze
zouden aanbelangen
zij, ze
zouden aanbelangd hebben / zouden hebben aanbelangd
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
belange aan
hij, zij, het, men
belangde aan
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
belang aan
2e pers. sing. (vouvoiement)
belangt u aan
1re pers. pl.
laten we aanbelangen
2e pers. sing.
belang aan
2e pers. sing. (vouvoiement)
belangt u aan
Conjugaison dans une phrase subordonnée (bijzin )
Indicatif
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
1re pers. sing.
dat ik
aanbelang
dat ik
aanbelangde
2e pers. sing.
dat jij, dat je
aanbelangt
dat jij, dat je
aanbelangde
dat u (vouvoiement)
aanbelangt
u (vouvoiement)
aanbelangde
dat gij, dat ge
aanbelangt
dat gij, dat ge
aanbelangde
3e pers. sing.
dat hij, dat zij, dat het
aanbelangt
dat hij, dat zij, dat het
aanbelangde
1re pers. pl.
dat wij, dat we
aanbelangen
dat wij, dat we
aanbelangden
2e pers. pl.
dat jullie
aanbelangen
dat jullie
aanbelangden
3e pers. pl.
dat zij, dat ze
aanbelangen
zij, ze
aanbelangden
Personne
Futur (forme 1) (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur (forme 2) (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
1re pers. sing.
dat ik
zal aanbelangen
dat ik
aan zal belangen
2e pers. sing.
dat jij, dat je
zult/zal aanbelangen
dat jij, dat je
aan zult/zal belangen
dat u (vouvoiement)
zult/zal aanbelangen
dat u (vouvoiement)
aan zult/zal belangen
dat gij, dat ge
zult aanbelangen
dat gij, dat ge
aan zult belangen
3e pers. sing.
dat hij, dat zij, dat het
zal aanbelangen
dat hij, dat zij, dat het
aan zal belangen
1re pers. pl.
dat wij, dat we
zullen aanbelangen
dat wij, dat we
aan zullen belangen
2e pers. pl.
dat jullie
zullen aanbelangen
dat jullie
aan zullen belangen
3e pers. pl.
dat zij, dat ze
zullen aanbelangen
dat zij, dat ze
aan zullen belangen
Conditionnel
Personne
Conditionnel présent (1) (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel présent (2) (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou aanbelangen
ik
aan zou belangen
2e pers. sing.
jij, je
zou aanbelangen
jij, je
aan zou belangen
u (vouvoiement)
zou/zoudt aanbelangen
u (vouvoiement)
aan zou belangen / aan zoudt belangen
gij, ge
zoudt aanbelangen
gij, ge
aan zoudt belangen
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou aanbelangen
hij, zij, het
aan zou belangen
1re pers. pl.
wij, we
zouden aanbelangen
wij, we
aan zouden belangen
2e pers. pl.
jullie
zouden aanbelangen
jullie
aan zouden belangen
3e pers. pl.
zij, ze
zouden aanbelangen
zij, ze
aan zouden belangen
Subjonctif
Personne
Subjonctif présent
Subjonctif passé
3e pers. sing.
dat hij, zij, het, men
aanbelange
dat hij, zij, het, men
aanbelangde
Indicatif
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
1re pers. sing.
ik
word aanbelangd
ik
werd aanbelangd
2e pers. sing.
jij, je
wordt aanbelangd
jij, je
werd aanbelangd
u (vouvoiement)
wordt aanbelangd
u (vouvoiement)
werd aanbelangd
gij, ge
wordt aanbelangd
gij, ge
werdt aanbelangd
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt aanbelangd
hij, zij, het
werd aanbelangd
1re pers. pl.
wij, we
worden aanbelangd
wij, we
werden aanbelangd
2e pers. pl.
jullie
worden aanbelangd
jullie
werden aanbelangd
3e pers. pl.
zij, ze
worden aanbelangd
zij, ze
werden aanbelangd
Personne
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
ben aanbelangd
ik
was aanbelangd
2e pers. sing.
jij, je
bent aanbelangd
jij, je
was aanbelangd
u (vouvoiement)
bent/is aanbelangd
u (vouvoiement)
was aanbelangd
gij, ge
zijt aanbelangd
gij, ge
waart aanbelangd
3e pers. sing.
hij, zij, het
is aanbelangd
hij, zij, het
was aanbelangd
1re pers. pl.
wij, we
zijn aanbelangd
wij, we
waren aanbelangd
2e pers. pl.
jullie
zijn aanbelangd
jullie
waren aanbelangd
3e pers. pl.
zij, ze
zijn aanbelangd
zij, ze
waren aanbelangd
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal aanbelangd worden
ik
zal aanbelangd zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult aanbelangd worden
jij, je
zult aanbelangd zijn
u (vouvoiement)
zult aanbelangd worden
u (vouvoiement)
zult aanbelangd zijn
gij, ge
zult aanbelangd worden
gij, ge
zult aanbelangd zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal aanbelangd worden
hij, zij, het
zal aanbelangd zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen aanbelangd worden
wij, we
zullen aanbelangd zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen aanbelangd worden
jullie
zullen aanbelangd zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen aanbelangd worden
zij, ze
zullen aanbelangd zijn
Conditionnel
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou aanbelangd worden
ik
zou aanbelangd zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou aanbelangd worden
jij, je
zou aanbelangd zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt aanbelangd worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt aanbelangd zijn
gij, ge
zoudt aanbelangd worden
gij, ge
zoudt aanbelangd zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou aanbelangd worden
hij, zij, het
zou aanbelangd zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden aanbelangd worden
wij, we
zouden aanbelangd zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden aanbelangd worden
jullie
zouden aanbelangd zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden aanbelangd worden
zij, ze
zouden aanbelangd zijn