Aller au contenu

infecteren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Du français infecter.
Présent Prétérit
ik infecteer infecteerde
jij infecteert
hij, zij, het infecteert
wij infecteren infecteerden
jullie infecteren
zij infecteren
u infecteert infecteerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben infecterend geïnfecteerd

infecteren transitif

  1. Infecter.
    • De wond is geïnfecteerd.
      La plaie s’est infectée.
    • (Informatique) Geïnfecteerd bestand.
      Fichier infecté.
    • Geïnfecteerde gegevens.
      Données corrompues.
    • Geïnfecteerde computers.
      Des ordinateurs infectés, virussés.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,8 % des Flamands,
  • 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]