Aller au contenu

confronteren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Du français confronter.

confronteren \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik confronteer confronteerde
jij confronteert
hij, zij, het confronteert
wij confronteren confronteerden
jullie confronteren
zij confronteren
u confronteert confronteerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben confronterend geconfronteerd
  1. Confronter (à).
    • met de werkelijkheid geconfronteerd worden : être confronté à la réalité.
    • de moeilijkheden waarmee wij geconfronteerd zijn : les difficultés auxquelles nous avons à faire face, les écueils qui nous attendent.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.


Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]