Aller au contenu

ciseleren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Du français ciseler.

ciseleren transitif

Présent Prétérit
ik ciseleer ciseleerde
jij ciseleert
hij, zij, het ciseleert
wij ciseleren ciseleerden
jullie ciseleren
zij ciseleren
u ciseleert ciseleerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben ciselerend geciseleerd
  1. Repousser, repousser le métal.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 48,4 % des Flamands,
  • 40,3 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]