Aller au contenu

buitmaken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

buitmaken transitif

Présent Prétérit
ik maak buit maakte buit
jij maakt buit
hij, zij, het maakt buit
wij maken buit maakten buit
jullie maken buit
zij maken buit
u maakt buit maakte buit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben maken buitd buitgemaakt
  1. Piller, capturer, ravir.

Vocabulaire apparenté par le sens

[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 94,1 % des Flamands,
  • 97,9 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]