Aller au contenu

betrekken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Composé de la particule inséparable “be” et du verbe “trekken”.
Présent Prétérit
ik betrek betrok
jij betrekt
hij, zij, het betrekt
wij betrekken betrokken
jullie betrekken
zij betrekken
u betrekt betrok
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben betrekkend betrokken

betrekken \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Mêler à, impliquer dans.
    • iemand bij iets betrekken : intéresser quelqu’un à quelque chose.
    • betrokken zijn bij : être concerné par.
    • (Droit) in het geding betrekken : mettre en cause.
    • in rechte betrekken : traduire en justice.
  2. Acheter, acquérir.
    • iets betrekken bij de groothandel : acheter quelque chose en gros.
  3. S’installer dans, emménager.
  4. (Intransitif) Se couvrir, s’assombrir.

mêler

acheter

emménager

se couvrir

Prononciation

[modifier le wikicode]

Prononciation manquante. (Ajouter)