Aller au contenu

benijden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

benijden \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik benijd benijdde
jij benijdt
hij, zij, het benijdt
wij benijden benijdden
jullie benijden
zij benijden
u benijdt benijdde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben benijdend benijd
  1. Envier.
    • Hij is niet te benijden.
      Il n’y a pas de quoi l’envier.
    • Zij werd benijd om haar succes.
      On lui enviait son succès.
    • Beter benijd dan beklaagd.
      Il vaut mieux faire envie que pitié.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,3 % des Flamands,
  • 97,8 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]