aangrenzen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Dérivé par préfixation de grenzen (« être attenant »).

Verbe [modifier le wikicode]

aangrenzen \Prononciation ?\ intransitif

Présent Prétérit
ik grens aan grensde aan
jij grenst aan
hij, zij, het grenst aan
wij grenzen aan grensden aan
jullie grenzen aan
zij grenzen aan
u grenst aan grensde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aangrenzend aangegrensd
  1. (Rare) Jouxter, être contigu, limitrophe.
    • Het mooie park waar de huizen aangrenzen.
      Le joli parc jouxtant les maisons.
    • Deze pinot blanc is afkomstig uit de Duitse Pfalz, aangenzend aan de Franse Elzas.
      Ce pinot blanc provient du Palatinat allemand, contigu à l’Alsace française.

Synonymes[modifier le wikicode]

Notes[modifier le wikicode]

  • Ne s’emploie guère qu’au participe présent aangrenzend.

Prononciation[modifier le wikicode]