Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe rennen . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben, .
Voix active
Modes impersonnels
Infinitif (onbepaalde wijs )
Forme courte
Forme longue
Incomplet
Présent
rennen
te rennen
Futur
zullen rennen
te zullen rennen
Complet
Présent
hebben, gerend
te hebben, gerend
Futur
gerend zullen hebben,
gerend te zullen hebben,
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
rennend
gerend
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
ren
ik
ben gerend
2e pers. sing.
jij, je
rent
jij, je
bent gerend
u (vouvoiement)
rent
u (vouvoiement)
bent/is gerend
gij, ge
rent
gij, ge
zijt gerend
3e pers. sing.
hij, zij, het
rent
hij, zij, het
is gerend
1re pers. pl.
wij, we
rennen
wij, we
hebben, gerend
2e pers. pl.
jullie
rennen
jullie
hebben, gerend
3e pers. pl.
zij, ze
rennen
zij, ze
hebben, gerend
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
rende
ik
was gerend
2e pers. sing.
jij, je
rende
jij, je
was gerend
u (vouvoiement)
rende
u (vouvoiement)
was gerend
gij, ge
rende
gij, ge
waart gerend
3e pers. sing.
hij, zij, het
rende
hij, zij, het
was gerend
1re pers. pl.
wij, we
renden
wij, we
waren gerend
2e pers. pl.
jullie
renden
jullie
waren gerend
3e pers. pl.
zij, ze
renden
zij, ze
waren gerend
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal rennen
ik
zal gerend hebben,
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal rennen
jij, je
zult/zal gerend hebben,
u (vouvoiement)
zult/zal rennen
u (vouvoiement)
zult/zal gerend hebben,
gij, ge
zult rennen
gij, ge
zult gerend hebben,
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal rennen
hij, zij, het
zal gerend hebben,
1re pers. pl.
wij, we
zullen rennen
wij, we
zullen gerend hebben,
2e pers. pl.
jullie
zullen rennen
jullie
zullen gerend hebben,
3e pers. pl.
zij, ze
zullen rennen
zij, ze
zullen gerend hebben,
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou rennen
ik
zou gerend hebben, / zou hebben, gerend
2e pers. sing.
jij, je
zou rennen
jij, je
zou gerend hebben, / zou hebben, gerend
u (vouvoiement)
zou/zoudt rennen
u (vouvoiement)
zou/zoudt gerend hebben, / zou/zoudt hebben, gerend
gij, ge
zoudt rennen
gij, ge
zoudt gerend hebben, / zoudt hebben, gerend
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou rennen
hij, zij, het
zou gerend hebben, / zou hebben, gerend
1re pers. pl.
wij, we
zouden rennen
wij, we
zouden gerend hebben, / zouden hebben, gerend
2e pers. pl.
jullie
zouden rennen
jullie
zouden gerend hebben, / zouden hebben, gerend
3e pers. pl.
zij, ze
zouden rennen
zij, ze
zouden gerend hebben, / zouden hebben, gerend
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
renne
hij, zij, het, men
rende
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
ren
2e pers. sing. (vouvoiement)
rent u
1re pers. pl.
laten we rennen
2e pers. sing.
ren
2e pers. sing. (vouvoiement)
rent u
Voix passive
Modes impersonnels
Infinitif (onbepaalde wijs )
Forme courte
Forme longue
Incomplet
Présent
gerend worden
gerend te worden
Futur
gerend zullen worden
gerend te zullen worden
Complet
Présent
gerend zijn
gerend te zijn
Futur
gerend zullen zijn
gerend te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm )
Forme incomplète
Forme complète (finie)
Présent
er wordt gerend
er is gerend
Passé
er werd gerend
er was gerend
Futur
er zal gerend worden
er zal gerend zijn
Conditionnel
er zou gerend worden
er zou gerend zijn
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word gerend
ik
ben gerend
2e pers. sing.
jij, je
wordt gerend
jij, je
bent gerend
u (vouvoiement)
wordt gerend
u (vouvoiement)
bent/is gerend
gij, ge
wordt gerend
gij, ge
zijt gerend
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt gerend
hij, zij, het
is gerend
1re pers. pl.
wij, we
worden gerend
wij, we
zijn gerend
2e pers. pl.
jullie
worden gerend
jullie
zijn gerend
3e pers. pl.
zij, ze
worden gerend
zij, ze
zijn gerend
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd gerend
ik
was gerend
2e pers. sing.
jij, je
werd gerend
jij, je
was gerend
u (vouvoiement)
werd gerend
u (vouvoiement)
was gerend
gij, ge
werdt gerend
gij, ge
waart gerend
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd gerend
hij, zij, het
was gerend
1re pers. pl.
wij, we
werden gerend
wij, we
waren gerend
2e pers. pl.
jullie
werden gerend
jullie
waren gerend
3e pers. pl.
zij, ze
werden gerend
zij, ze
waren gerend
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal gerend worden
ik
zal gerend zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult gerend worden
jij, je
zult gerend zijn
u (vouvoiement)
zult gerend worden
u (vouvoiement)
zult gerend zijn
gij, ge
zult gerend worden
gij, ge
zult gerend zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal gerend worden
hij, zij, het
zal gerend zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen gerend worden
wij, we
zullen gerend zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen gerend worden
jullie
zullen gerend zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen gerend worden
zij, ze
zullen gerend zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou gerend worden
ik
zou gerend zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou gerend worden
jij, je
zou gerend zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt gerend worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt gerend zijn
gij, ge
zoudt gerend worden
gij, ge
zoudt gerend zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou gerend worden
hij, zij, het
zou gerend zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden gerend worden
wij, we
zouden gerend zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden gerend worden
jullie
zouden gerend zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden gerend worden
zij, ze
zouden gerend zijn