Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe heten . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire zijn .
Voix active
Modes impersonnels
Infinitif (onbepaalde wijs )
Forme courte
Forme longue
Incomplet
Présent
heten
te heten
Futur
zullen heten
te zullen heten
Complet
Présent
zijn geheten
te zijn geheten
Futur
geheten zullen zijn
geheten te zullen zijn
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
hetend
geheten
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
heet
ik
ben geheten
2e pers. sing.
jij, je
heet
jij, je
bent geheten
u (vouvoiement)
heet
u (vouvoiement)
bent/is geheten
gij, ge
heet
gij, ge
zijt geheten
3e pers. sing.
hij, zij, het
heet
hij, zij, het
is geheten
1re pers. pl.
wij, we
heten
wij, we
zijn geheten
2e pers. pl.
jullie
heten
jullie
zijn geheten
3e pers. pl.
zij, ze
heten
zij, ze
zijn geheten
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
heette
ik
was geheten
2e pers. sing.
jij, je
heette
jij, je
was geheten
u (vouvoiement)
heette
u (vouvoiement)
was geheten
gij, ge
heette
gij, ge
waart geheten
3e pers. sing.
hij, zij, het
heette
hij, zij, het
was geheten
1re pers. pl.
wij, we
heetten
wij, we
waren geheten
2e pers. pl.
jullie
heetten
jullie
waren geheten
3e pers. pl.
zij, ze
heetten
zij, ze
waren geheten
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal heten
ik
zal geheten zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal heten
jij, je
zult/zal geheten zijn
u (vouvoiement)
zult/zal heten
u (vouvoiement)
zult/zal geheten zijn
gij, ge
zult heten
gij, ge
zult geheten zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal heten
hij, zij, het
zal geheten zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen heten
wij, we
zullen geheten zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen heten
jullie
zullen geheten zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen heten
zij, ze
zullen geheten zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou heten
ik
zou geheten zijn / zou zijn geheten
2e pers. sing.
jij, je
zou heten
jij, je
zou geheten zijn / zou zijn geheten
u (vouvoiement)
zou/zoudt heten
u (vouvoiement)
zou/zoudt geheten zijn / zou/zoudt zijn geheten
gij, ge
zoudt heten
gij, ge
zoudt geheten zijn / zoudt zijn geheten
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou heten
hij, zij, het
zou geheten zijn / zou zijn geheten
1re pers. pl.
wij, we
zouden heten
wij, we
zouden geheten zijn / zouden zijn geheten
2e pers. pl.
jullie
zouden heten
jullie
zouden geheten zijn / zouden zijn geheten
3e pers. pl.
zij, ze
zouden heten
zij, ze
zouden geheten zijn / zouden zijn geheten
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
hete
hij, zij, het, men
heette
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
heet
2e pers. sing. (vouvoiement)
heet u
1re pers. pl.
laten we heten
2e pers. sing.
heet
2e pers. sing. (vouvoiement)
heet u
Voix passive
Modes impersonnels
Infinitif (onbepaalde wijs )
Forme courte
Forme longue
Incomplet
Présent
geheten worden
geheten te worden
Futur
geheten zullen worden
geheten te zullen worden
Complet
Présent
geheten zijn
geheten te zijn
Futur
geheten zullen zijn
geheten te zullen zijn
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word geheten
ik
ben geheten
2e pers. sing.
jij, je
wordt geheten
jij, je
bent geheten
u (vouvoiement)
wordt geheten
u (vouvoiement)
bent/is geheten
gij, ge
wordt geheten
gij, ge
zijt geheten
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt geheten
hij, zij, het
is geheten
1re pers. pl.
wij, we
worden geheten
wij, we
zijn geheten
2e pers. pl.
jullie
worden geheten
jullie
zijn geheten
3e pers. pl.
zij, ze
worden geheten
zij, ze
zijn geheten
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd geheten
ik
was geheten
2e pers. sing.
jij, je
werd geheten
jij, je
was geheten
u (vouvoiement)
werd geheten
u (vouvoiement)
was geheten
gij, ge
werdt geheten
gij, ge
waart geheten
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd geheten
hij, zij, het
was geheten
1re pers. pl.
wij, we
werden geheten
wij, we
waren geheten
2e pers. pl.
jullie
werden geheten
jullie
waren geheten
3e pers. pl.
zij, ze
werden geheten
zij, ze
waren geheten
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal geheten worden
ik
zal geheten zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult geheten worden
jij, je
zult geheten zijn
u (vouvoiement)
zult geheten worden
u (vouvoiement)
zult geheten zijn
gij, ge
zult geheten worden
gij, ge
zult geheten zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal geheten worden
hij, zij, het
zal geheten zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen geheten worden
wij, we
zullen geheten zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen geheten worden
jullie
zullen geheten zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen geheten worden
zij, ze
zullen geheten zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou geheten worden
ik
zou geheten zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou geheten worden
jij, je
zou geheten zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt geheten worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt geheten zijn
gij, ge
zoudt geheten worden
gij, ge
zoudt geheten zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou geheten worden
hij, zij, het
zou geheten zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden geheten worden
wij, we
zouden geheten zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden geheten worden
jullie
zouden geheten zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden geheten worden
zij, ze
zouden geheten zijn